Ongeschikt (uit hst. 8)
Een maand voor onze trouwdag kreeg ik te horen dat ik moest stoppen met mijn werk in de supermarkt. Beknelde zenuwen, overbelasting, ziekte van Scheuermann. Mijn rugklachten werden steeds heviger. “Als je hiermee doorgaat, heb je voor je veertigste de fiets ingeruild voor een rolstoel”, zei de dokter.
Ik was 23. Ik kon weinig tot niks en het was de vraag of het ooit nog wat zou worden. Ik wilde wel werken, maar mijn rug werkte niet meer mee. Bij de supermarkt waren ze goudeerlijk. Als ik eruit was, konden ze voor hetzelfde geld twee jonge, pijnloze ruggen in huis halen. Ze hadden veel in de aanbieding, alleen geen werk dat voor mijn rug minder belastend was.
Bij het GAK in Assen was het oordeel snel geveld. Afgekeurd. Volledig. In het jargon: ‘Einde arbeidsleven’.
Vooruitkijken werd in een leegte kijken. Pas getrouwd en wat was ik voor een man? Wat bleef er over? Me klote voelen. En denken aan ma’s woorden. “Rolf is niks, kan niks en zal nooit wat worden.” Het was toch waar. Zij was het GAK voor geweest: ze had me al volledig afgekeurd toen ze voor het eerst naar me keek.
[…]
Ik wilde alles aangrijpen. Als ik zelf geen actie ondernam, doemde de categorie ik-kan-niks-en-ik-doe-niks op. Om daarin terecht te komen hoefde je in instantie-land indertijd slechts de hoofdweg te volgen en verder maar één ding te doen: niks. Het was zo gewoon om niks te doen dat dit haast van je verwacht werd. Binnen de kortste keren was je dan in Weaonië geparkeerd. Of gevangen zo je wilt. Ga niet langs start, u ontvangt geen 20.000 gulden.
Maar u ontvangt wel een WAO-uitkering, elke maand. Wie zuinig aan deed en/of wat bijbeunde en de uitkering zag als basisinkomen, hoefde zich niet druk te maken. Er zaten heel veel mensen in de WAO. En die gingen niet meer langs start. Daar was het systeem niet op ingericht.
De WAO had het ‘voordeel’ dat je niets hoefde. Omdat ze hadden gezegd dat je niks kon. In Weaonië werd ik van overheidswege geacht niks te kunnen. Daardoor was ik niks meer. ONgeschikt.
Dat zag ik zelf anders. De WAO mocht mij dan hebben ingelijfd om m’n rug, ik vond dat ik iets met de rest van mijn lijf kon doen. Armen, benen, handen, voeten en andere lichaamsdelen functioneerden gelukkig nog goed. En mijn hoofd ook, als ik maar niet maalde. Want ik schrok van de gedachten die in dat volle hoofd rondtolden. Die zouden verdwijnen als ik maar weer uitzicht had op werk.
Veel werkgevers waren niet erg happig op WAO’ers. Andersom gold hetzelfde: veel WAO’ers waren niet erg happig op werkgevers. Er moest voor mij dus een omweg of een stiekeme sluipweg worden gevonden. Door de arbeidsdeskundige bij het GAK wekenlang elke kantoordag te bellen, wist ik hem te motiveren om zich extra voor mij in te spannen. Dankzij zijn inspanningen kon ik als WAO’er een traject volgen dat eigenlijk voor WW’ers bestemd was.
Om mijn kracht en eventuele ambities te ontdekken, mocht ik een beroepskeuzetest doen bij het Gewestelijk Arbeidsbureau in Hoogeveen, het GAB. Dat was de instantie voor arbeidsgeschikten. Van die twee dagen Hoogeveen herinner ik me dat veel arbeidsgeschikten onderling geen moeite deden om hun ongemotiveerdheid te verbergen. Zij moesten de test doen om problemen met hun uitkering te voorkomen. Ik stond er anders in. Voor mij kon dit het begin betekenen van iets nieuws. Perspectief. Tegen de ongeschreven regel van niks doen in, ging ik alles doen.
[…]
Uit mijn beroepskeuzetest borrelden twee kwaliteiten naar boven: ik moest het zoeken op het creatieve vlak of op het terrein van zorg en hulpverlening. Aan mij om uit te vinden wat het best bij mij paste. Ik ging bij mezelf te rade, bij Lammy en bij pa. Ma hoefde ik niet te vragen. Die kwam uit zichzelf met haar peptalk. “Je verbeeldt je maar dat je wat kunt, luister maar naar mij, wat je ook doet, het gaat je toch niet lukken.” Bij het idee aan werk in de zorg lachte ze me ongenadig uit. “Jij? Zorgen voor iemand ánders? Hahaha! Je kunt nog niet eens voor jezelf zorgen.” Dat ging pa te ver. “Let maar niet op ma, die begrijpt er toch niks van!”
Ma werd boos toen ze dat hoorde. “Wie kent die jongen nou beter, jij of ik?”