Ik mag toch niet liegen? (uit hoofdstuk 2)
Pa had geld verdiend met boekbindklussen op zolder. Met het gezin in de eethoek telden we de verdiensten. Het geld lag over de hele tafel verspreid. Een week later hoorde ik mijn moeder tegen een oom en tante uit Meppel vertellen dat ze die dure tv niet kon kopen. Ik zei: “Dat klopt niet, want vorige week hadden we toch nog meer dan vierduizend gulden op tafel? We hebben het nog geteld. Zoveel geld had ik nooit gezien!”
Haar ijzige blik beloofde: wacht jij maar!
De volgende dag tijdens de middagpauze zaten we met z’n tweeën thuis. Pa en Broer waren beiden aan het werk. Dat was háár moment.
Vanuit het niets begon ze te tieren.
– Hoe haal je het in je hoofd om mij zo voor schut te zetten!
– Ik mag toch niet liegen? En ben ik eerlijk, dan krijg ik alsnog op m’n kop!
– Praat niet zo wijs en houd je brutale mond!
– Maar …
– Niks te maren. Je moet niet denken dat je het beter weet! Je kunt niks, je bent niks en je zult ook nooit wat worden!
– Ik …
– Niks te ikken! Pa heeft me gezegd dat ik je hierop moest aanspreken.
Dat verhaal over pa kon ik moeilijk geloven. Ze verschool zich graag achter pa of iemand anders, die dan zogenaamd iets had gezegd. Het was een van haar vaste formules. Ze ‘leende’ het gezag van iemand anders – in dit geval – pa. “Wie ben jij dan wel om aan pá’s woorden te twijfelen?”, jammerde ze verontwaardigd. Met haar blik klaagde ze mij aan en nam ze de vermoorde onschuld op zich. Want was zij niet het slachtoffer van zoveel brutale boosaardigheid?